Vier paradoxen in Jambons kunstenbeleid
Door Wouter Hillaert
Verschenen in Rekto Verso op 3 april 2020
Zelfs in volle coronacrisis hield cultuurminister Jan Jambon zich aan de decretale verplichting om vóór 1 april zijn Visienota Kunsten kenbaar te maken. Met die strategische nota tekent hij zijn kunstenbeleid én de komende structurele subsidieronde uit. Alle plannen en principes die erin opgelijst staan, lezen als een uitgestoken hand aan de sector. Maar zijn ze wel compatibel?
Al zijn er vandaag meer urgente kwesties, toch valt het belang van deze Strategische Visienota Kunsten moeilijk te overschatten. Vergelijk het met het grondplan van een tuinarchitect voor het vijfjaarlijkse grote onderhoud van het complexe veld dat de kunsten vormen. Waar er tussen 2022 en 2026 nieuwe loten zullen kunnen bloeien, en andere perkjes gesnoeid zullen worden, staat in dit plan besloten. Wat wil de architect met het landschap? En welke ingrepen plant hij daarvoor?
Fijn om te lezen is alvast dat het kabinet Jambon, na zijn geaccidenteerde start met onevenredige besparingen op de projectsubsidies en een Visienota Cultuur zonder veel inzage in de kunsten, zich intussen wel stevig heeft laten voeden. Onder impuls van kabinetschef Joachim Pohlmann zwaaide de afgelopen weken de poort van Jambons ambtswoning op het Martelarenplein breed open voor heel wat informatieve gesprekken met een lange rij artistieke spelers en belangenbehartigers.
Het resultaat is een helder gestructureerde visienota rond negen krachtlijnen, die met 22 pagina’s slechts één derde zo lang is als die van Sven Gatz in 2015, maar wel drie keer zoveel ‘karakter’ heeft. Hij bouwt nog steeds op Jambons eigen dada’s (het belang van traditie, de uitstraling van Vlaanderen, de voortrekkersrol van grote instellingen, ‘excellentie’ en ‘meesterschap’, bestuurlijke efficiëntie en minder bovenbouw, een Museum van Vlaanderen…), maar probeert die nu veel meer in balans te brengen met kwesties die hoog op de agenda staan in de kunstensector zelf.
Zo wil de minister een vast (maar nog onbepaald) percentage van het beschikbare kunstenbudget reserveren voor de projectsubsidies, belooft hij een herziening van het beoordelingssysteem met meer aandacht voor het omliggende landschap en zal hij verder werk maken van het actieplan grensoverschrijdend gedrag. Ook wil hij alle culturele infrastructuur mappen en de Vlaamse bevoegdheden nog beter afstemmen met stedelijk cultuurbeleid.
Stuk voor stuk zijn dat nodige ingrepen. Ze geven de indruk dat de Vlaams-nationalistische schoffel van een eerder ongeïnteresseerde of ongeïnformeerde minister-president gewisseld is voor het meer betrokken zaaigoed van een ernstig beleidsmaker. Hoe een en ander er in de praktijk zal gaan uitzien, valt natuurlijk nog af te wachten. Maar over verschillende kwesties belooft de Visienota alvast verder overleg met de sector. Dialoog boven ramkoers: geen dag te vroeg.
Subsidies op hun kop
Er valt dan ook nog meer dan één debat te voeren over deze Visienota. Neem ideologische keuzes zoals de krachtlijn rond ondernemerschap en aanvullende financiering. Jambon zal bijvoorbeeld bekijken hoe het gouden kalf van de tax shelter nog verder kan uitstralen naar ook startende kunstenaars en kleinere projectorganisaties. Hij wil ook meer ondernemerschap in de curricula van kunsthogescholen. Daarin trekt hij vooral de liberale lijn van Gatz door.
Deze Visienota gaat wel nog een stap verder. Samenwerking met commerciële spelers moet minder taboe worden, en gesubsidieerde spelers moeten genoeg marktconform werken om private spelers niet uit de markt te prijzen. Dat klinkt bijna als de omgekeerde wereld, maar werd ook al zo geframed rond de VRT: private spelers als het mogelijke slachtoffer van subsidies, in plaats van overheidssteun als een noodzakelijk corrigerend middel om maatschappelijke principes als kwaliteit, diversiteit en toegankelijkheid te blijven bewaken voor de hele gemeenschap.
Benieuwd hoe de minister dat aandachtspunt concreet gepraktiseerd wil zien. Hopelijk bedoelt hij niet dat tickets in een jeugdtheater als hetpaleis even duur moeten worden als de kaartjes voor een musical bij de buren van de Stadsschouwburg? Of voor de kerstshow van Samson en Gert?
Ook de automatische koppeling tussen planlastvermindering, administratieve vereenvoudiging en digitalisering (krachtlijn 9) leest als een herkenbaar liberaal principe. Nu zal niemand erom malen dat de procedures voor het aanvragen en verantwoorden van subsidies lichter worden, of dat er meer lijn komt in de blijkbaar 150 verschillende subsidielijnen onder Cultuur, Jeugd en Media.
Maar waar die efficiëntiedrang en het verlichten van het overheidsbeslag ook doorgetrokken wordt naar de bovenbouw van steunpunten (‘ik maak de werking van de bovenbouw efficiënter en zorg ervoor dat die beter aansluit bij mijn beleidsprioriteiten en de werking van de sector en mijn departement’), lijkt een nieuw rondje fusies, besparingen en zelfs politieke bijsturing niet veraf.
Nochtans is die bovenbouw de jongste jaren al voortdurend gereorganiseerd en financieel afgeslankt. Je ziet het ook in andere sectoren, zoals onlangs bij het Steunpunt Mens en Maatschappij: sector-ondersteunende instellingen worden onder dit regime snel gezien als ‘overbodige overhead’, rijmend op ‘te vet’.
Bijna krijg je het gevoel dat de neoliberale trekjes van dit kunstenbeleid wel eens veel meer impact zouden kunnen krijgen op de toekomst van de kunsten dan de Vlaams-nationalistische keuzes die tot nog toe de meeste media-aandacht vingen.
Traditie als nieuwigheid
Op andere krachtlijnen waar de sector snel argwaan bij kan voelen, zorgt de Visienota dan weer voor welkome verheldering. Neem de onevenredige aandacht die erfgoed kreeg in de eerdere Visienota Cultuur, wat de indruk wekte dat ‘dode kunst’ voor deze regering primeert op levende kunsten. ‘In het culturele debat worden het erfgoed- en het kunstenveld te vaak tegenover elkaar geplaatst’, corrigeert Jambon nu. ‘Erfgoed en kunsten zijn echter geen antagonisten.’
Het is onder deze krachtlijn ‘excelleren in innovatie en meesterschap’ (uitmunten in het kwadraat?) dat de Visienota het meest gaat branden, een beetje in lijn met hoe Jambon op 16 januari in een commissievergadering cultuur na heel wat gedistantieerde dienstmededelingen ineens in een vurig betoog schoot voor zijn punctuele steun aan de Beethoven-plannen van Jan Caeyers en Le Concert Olympique. Passie van onze minister voor de kunsten: ze bestaat wel degelijk (vanaf 1u18).
Net zo overtuigend somt de Visienota heel wat voorbeelden op van hoe kunsten en erfgoed vruchtbaar met elkaar aan de slag gaan, om daarna ‘innovatie’ en ‘onderzoek’ naar voren te schuiven als bijzondere aandachtspunten voor de uitstraling van Vlaanderen, plus het gedroomde ‘Museum van Vlaanderen’ als het summum van die kruisbestuiving. Ook belooft de minister een traject rond ‘kunstenerfgoed’: wat met het nalatenschap van hedendaagse kunstenaars? Een terechte vraag, zeker nu veel grote namen langzaam hun artistieke pensioen in zicht zien komen.
Ambacht en vakmanschap worden met zoveel gloed verdedigd dat je er nu al de paswoorden in kan lezen die veel komende subsidiedossiers kwistig zullen mismeesteren om de minister ter wille te zijn. Hij schrijft immers in zijn Visienota:
‘Het uitvoeren van het repertoire of het aan de slag gaan met de traditie is niet zonder belang. (…) Deze dialoog tussen heden en verleden, tussen kunstenaars en publiek, tussen werken over de grenzen van tijd en generaties heen, verdient mijn inziens bijzondere aandacht in alle disciplines die onder het Kunstendecreet vallen.’
Het leest als: zonder besef van traditie geen (geld voor) vernieuwing, zonder métier geen money.
Doel en middel door elkaar
Maar waar de debatten de komende maanden natuurlijk vooral over zullen gaan, is de herziening van het Kunstendecreet die de Visienota finaal bevestigt. Door die (zoveelste) wettelijke renovatie wordt – samen met de Olympische Spelen en het EK Voetbal – ook de indiendatum voor de structurele subsidieronde met (maximaal) een jaar verdaagd van 2020 naar 2021.
Het zal de derde keer in amper vijftien jaar zijn dat het Kunstendecreet (2004) een betekenisvolle verandering ondergaat. De reden? ‘De realiteit van bovenbeschreven groeimodel [waarbij kunstenaars via projectmiddelen ‘opklimmen’ naar structurele subsidies] is onhoudbaar gebleken in een context van een blijvende druk op de Vlaamse overheidsmiddelen. Het kunstenlandschap dreigt te verstarren en opkomende kunstenaars en organisaties botsen tegen een plafond.’ Dus om te zorgen ‘dat Vlaanderen zijn voortrekkersrol blijft spelen’, dient het decreet veranderd.
Niet dat er aan dat decreet zelf iets fout zit, integendeel. Door de uitzonderlijke vrijheid ervan roemt de Visienota het net voor ‘het competitieve voordeel dat het de Vlaamse kunsten bezorgd heeft in Europa’. Als het beoogde doel dus al in de wonderformule besloten ligt, en het probleem de middelen zijn, ware het dan geen logischer oplossing geweest om iets aan de middelen te doen, in plaats van de wonderformule te veranderen? Deze hervorming lijkt doel en middel om te keren.
Maar goed, de teerling is geworpen. Zeg voortaan niet langer ‘projectsubsidies en beurzen’, zeg ‘Dynamische Ruimte’ – mogelijks zelfs zo dynamisch dat de Vlaamse Overheid ze afstoot naar een nieuw op te richten fonds. Zeg niet langer ‘organisaties met werkingsmiddelen’, zeg ‘het Brede Veld’ – dat heel waarschijnlijk wel een stuk smaller zal worden dan 208 organisaties. Alleen de Kunstinstellingen blijven de Kunstinstellingen: er wordt niet aan geraakt.
Die Kunstinstellingen krijgen er wel wat nieuwe broertjes bij: de Kerninstellingen. Stel je die nieuwe categorie voor als ongeveer hetzelfde (met een beheersovereenkomst, een voorbeeldrol, een hoger ambitieniveau en een subsidieperspectief dat verder reikt dan vijf jaar), maar dan blijkbaar toch anders. Zo hoeven deze Kerninstellingen slechts twee van de vijf basisfuncties te vervullen, in plaats van alle vijf. En hun vooruitgeschoven rol lijkt zich net iets meer nationaal dan internationaal af te spelen. Hoe, wie, wat precies: allemaal nog koffiedik. Ook daar gaan we dus nog veel over discussiëren: over de invulling van dat nieuwe perkje dat er eigenlijk al was.
Veel urgenter in deze fase lijkt me dat alle betrokken partijen – minister, parlement en sector – samen uitsluitsel vinden over enkele dieperliggende contradicties die zich aftekenen onder deze Visienota. Precies door Jambons respectabele poging om naast eigen accenten ook meer consideratie te tonen voor aandachtspunten vanuit de sector en zijn administratie, lijken in zijn nota enkele opmerkelijke paradoxen geslopen. Ik onderscheid er vier.
1) Beloftes versus budget
Laat niemand zich misleiden: het ambitieniveau van deze visienota ligt best hoog. Zo wil Jambon ‘ruimte creëren voor bijkomende accenten in het Vlaamse subsidiëringsbeleid’ en belooft hij extra mogelijkheden voor nieuwe, jonge of startende initiatieven met een toegevoegde waarde. Vormgeving, fotografie, architectuur en beeldende kunst verdienen volgens de minister een inhaalbeweging. Nieuwsoortige artistieke uitingsvormen als urban culture moeten meer ruimte en groeikansen krijgen. Ook kunsteducatie mag niet ondergesneeuwd raken.
‘Heel bewust’ wil deze minister verder investeren in culturele infrastructuur. Voor individuele kunstenaars belooft hij binnen de Dynamische Ruimte verschillende laagdrempelige initiatieven om ze gepast te ondersteunen in elke fase van hun carrière, dus ook voor mid-careers en oudere kunstenaars. Ook werkt hij nieuwe instrumenten uit voor de ontwikkeling en presentatie van de Vlaamse kunstensector in het buitenland. En dan vergeten we nog het Museum van Vlaanderen en de Vlaamse Canon, waar al zoveel om te doen was.
Wordt van de post van cultuurminister wel eens gezegd dat er nauwelijks politieke eer mee te behalen valt, omdat er heel weinig nieuwe ontwikkelingsruimte is, dan lijkt Jambon daar alvast weinig last van te hebben.
Zelfs verschillende kleinere decretale voorzieningen, zoals doorbraaktrajecten en buitenlandse residentieplekken, wil deze Visienota sterker aanwenden. Of neem de ‘partnerprojecten’: een decretaal vastgelegde subsidielijn voor cross-sectorale samenwerking tussen kunst en andere maatschappelijke domeinen, zoals wetenschap, onderwijs of sociaal werk. Onder Gatz bleef er voor dit mooie idee echter zo weinig geld over dat het eigenlijk nooit echt uit de startblokken geraakt is. Jambon daarentegen geeft aan: ‘Ik blijf dat soort samenwerking stimuleren.’
Met welke middelen moet dat allemaal gaan gebeuren? Zoveel ambities impliceren bijna vanzelf extra financiële toevoer, maar in de praktijk lijkt de minister er al heel trots op te zijn dat hij bij het begin van zijn nota uitdrukkelijk kan benadrukken ‘dat de decreetswijziging niet is ingegeven vanuit een besparingslogica’. Of nog: ‘de wijzigingen beogen binnen de budgetten een procesmatig beheersbaar en versterkt dynamisch landschap met een bijkomende focus op landschapszorg.’
Gemakshalve wordt er niet bij vermeld dat aan dit ‘binnen de budgetten’ zopas wel nog een flinke besparing voorafgegaan is, en dat die beschikbare budgettaire ruimte dus al met bijna 10 miljoen (-6%) ingekrompen is van 162 naar 152 miljoen. We mogen de minister dus vooral erkentelijk zijn dat er niet nog verder in gesneden zal worden?
Ziedaar paradox één: er zal vanaf 2023 zoveel beter gebeuren dan vandaag, maar daar zal wel 6% minder geld voor zijn dan gisteren, toen dat allemaal nog minder goed gebeurde. Hoe kan dat, zonder boter bij de vis? Ofwel zal de minister zijn hoge beloften helemaal niet kunnen nakomen, ofwel zal er veel andere ondersteuning die er nu wel is, voor moeten sneuvelen.
Het duidelijkste toont die paradox zich in Jambons intentie om ‘fair practice’ en ‘fair pay’ mee op te nemen in zijn beoordelingscriteria. Goed nieuws natuurlijk, het getuigt van zijn ontvankelijkheid voor thema’s die al langer sterk leven in de sector: ‘De precaire situatie waarin vele kunstenaars en medewerkers in de sector zich bevinden, is me bekend en baart me zorgen.’ Maar toen zijn Nederlandse collega Ingrid Van Engelshoven ongeveer een jaar geleden eenzelfde maatregel aankondigde, berekende de sector prompt dat voor zulke eerlijke verloningen per jaar 25 miljoen extra nodig was. Die wil de Nederlandse regering echter niet geven, en de Vlaamse evenmin.
Resultaat: als alle kunstorganisaties meer van hun (zelfde) geld zullen moeten besteden aan faire vergoedingen (goed!), zullen ze in het geheel minder kunnen produceren en presenteren, en dus aan minder kunstenaars een loon kunnen bieden, waardoor de rest dus net nog meer in de precariteit dreigt te belanden (ai!). Die verliezers moeten dan maar ‘een echte job gaan zoeken’, wellicht, maar beweerde de minister niet juist dat ‘de individuele kunstenaar in mijn kunstenbeleid centraal staat’? Alleen al van dat voornemen, nog los van alle andere, kan je je afvragen of het ‘binnen de budgetten’ überhaupt haalbaar is.
De enige uitweg uit deze paradox is een nieuwe: het beoogde kunstenlandschap dat Vlaanderen aan de wereldtop houdt, met ‘meerstemmigheid in alle opzichten’ (krachtlijn 1), zal er noodgedwongen een met minder stemmen zijn. Vooral in dans, theater en muziek – ‘die op dit moment de grootste steun vanuit Vlaanderen ontvangen’ – lijkt er stevig gewied te zullen worden.
2) Uitstralen versus indalen
Strenge selectie wordt dus het ordewoord. Maar hoe gaan we die maken? Voor N-VA heet het vaste antwoord ‘excellentie’. Zo begon ook al zijn verkiezingsprogramma: ‘Vlaanderen verdient verantwoordelijkheid en excellentie. Vlaanderen is een natie die barst van het potentieel. We horen thuis aan de Europese top. Ons onderwijs, ons sociaaleconomisch beleid en ons bestuur moeten altijd de ambitie hebben om uit te blinken, om te excelleren.’
Jambons Visienota maakt daarvan nu de simpele vertaling naar de kunsten. ‘Door de specifieke evolutie van het Vlaamse kunstenlandschap staan de Vlaamse kunsten en kunstenaars vandaag aan de Europese top en zijn een aantal onder hen referenties van wereldniveau. De hoofddoelstelling van mijn kunstenbeleid is ervoor te zorgen dat de Vlaamse kunstenaars de komende 20 jaar dat niveau behouden en overstijgen.’
Hoe je die excellentie meet, om te selecteren welke kunstenaars of organisaties onze Vlaamse subsidies waard zijn? Behalve met ‘meesterschap’ en ‘vakmanschap’ in omgang met de traditie blijkt ‘excellentie’ voor de minister vooral nauw verbonden met ‘internationaal meespelen’. Selecteren op excellentie zal gebeuren door te beoordelen of aanvragers er ook in het buitenland toe (zullen) doen.
‘Ik maak van internationalisering een aandachtspunt over de verschillende segmenten van het Kunstendecreet heen’, schrijft Jambon. ‘Het moet onze ambitie zijn om alle projecten en structurele werkingen te meten met onze internationale peers en niet enkel met onze Vlaamse gelijken. Ik vraag de beoordelingscommissies dus om te beoordelen of een kunstenaar of organisatie zich inhoudelijk voldoende meet en positioneert op een internationaal niveau.’
Zeker voor projectdossiers en kunstenaarsbeurzen is die internationalisering als selectiecriterium een ingrijpende keuze. De Visienota vermeldt wel dat er ‘uiteraard’ steeds rekening gehouden moet worden met de schaal en maturiteit van elke organisatie of kunstenaar, maar wie pas komt piepen of vooral mikt op de Vlaamse cultuurcentra, lijkt alvast in het nadeel.
Dat geldt ook voor de beoordelaars zelf. Want hoe doe je dat precies, kijken door buitenlandse ogen? Vergt dat dan ook geen internationaal samengestelde commissies? Dat zie ik nog niet meteen gebeuren.
Was internationalisering ooit iets waar je aparte middelen voor kon aanvragen, als een specifieke ambitie naast ‘jazz maken’ of ‘participatief werken’, dan lijkt nu iedereen op dat vlak even ambitieus – even uitmuntend – te moeten worden. Alsof de maatstaf voor Kunstinstellingen nu over het hele veld wordt uitgetoverd, los van welke discipline of praktijk je beoefent. Nochtans vormt ‘internationalisering’ voor een kunsttijdschrift of een teksttheatergezelschap een heel andere uitdaging dan voor beeldend kunstenaars of choreografen, die bijna verplicht zijn om internationaal te denken en te werken. Moeten ook huiskatten nu ineens zwerfkatten worden?
En waarom is dat eigenlijk zo belangrijk? Het is moeilijk om achter die hang/dwang naar het buitenland niet het wensbeeld te lezen van de stralende Vlaamse natie, die zich boven de Belgische verheft door van haar kunstenaars allemaal kleine topambassadeurs te maken, die buiten de grenzen onze topregio moeten representeren. Was net N-VA niet de partij die de kunsten al meermaals ‘kosmopolitisme’ verweet? Het zal er met deze richtlijn niet op verbeteren.
Dat alles staat in schril contract met ‘de uitdaging om kunst nog verder te versterken in haar kracht als gemeenschapsbevorderende hefboom’ (krachtlijn 8). Zo wil Jambon nog meer participatie van elke Vlaming aan kunst, en in het bijzonder van kinderen en jongeren. Daarin erkent hij vooral het belang van zowel kunsteducatieve als sociaal-artistieke spelers, maar dat ontslaat ook de rest niet van hun verantwoordelijkheid:
‘Van de structureel ondersteunde organisaties en kunstenaars verwacht ik dat duurzame publieksverbreding en -verdieping een aandachtspunt is. Samenwerkingen met buurtorganisaties, andere culturele actoren en niet-culturele partners binnen de diverse maatschappelijke geledingen vergroten de maatschappelijke inbedding.’
Hoe excellentie betrachten op zowel lokaal als internationaal vlak? Dat vergt twee heel andere benaderingen, en in zekere zin ook een ander soort kunst: wat op internationale kunstenfestivals geldt als relevant, werkt lang niet altijd bij de Vlaming om de hoek. Niet toevallig zijn sociaal-artistieke organisaties, die echt langdurige relaties aangaan met hun omgeving, geen grote internationals. Hun belang en kwaliteit liggen zelden in het uitstralen naar de wereld, maar in het indalen in hun stad. Gelden ze dan voortaan als minder uitmuntend?
Onder kunstorganisaties zijn het uitzonderingen die met dezelfde kwaliteit zowel internationaal hoge ogen gooien als succesvol aan gemeenschapsvorming doen in eigen land. Voor het gros zijn het zelfs contradictorische belangen: hoe beter je je kwijt van je internationale ambitie, hoe minder tijd en kwaliteit je zal kunnen stoppen in zorg en verankering in de buurt. En omgekeerd.
Kan Jambon die twee aandachtspunten niet splitsen, en desnoods van organisaties vragen om één van beide te kiezen om in uit te munten? Nu lijkt een dubbelfantasie van het Vlaams-nationalisme – de natie binnenin aaneensmeden als één gemeenschap en de glorie ervan uitstralen naar buiten – geprojecteerd te worden op de kunsten. Als een tang op een varken.
3) Vertrouwen versus medebeheer
Nochtans begint de Visienota principieel met iets wat de kunstensector de jongste maanden nog het meest leek te missen bij zijn nieuwe minister: ‘het sleutelwoord van mijn beleid is vertrouwen: vertrouwen in de kracht van kunst, in de ambities van onze kunstenaars en in het Vlaamse culturele veld.’ Je kan er de uitgestoken hand zo bijdenken. Of is het gewoon een obligate formule? Tussen kunstensector en N-VA is er al vele jaren, van weerskanten, vooral wantrouwen opgevallen.
De Visienota doet er nu alles aan om het kunstenveld te bevestigen in zijn eerste geloofsartikels, met zinnetjes als ‘de vrijheid van expressie is het fundament van de kunsten’ of ‘de artistieke kwaliteit is steeds het primaire uitgangspunt’. Daarmee lijkt de minister inderdaad vertrouwen te willen geven, maar misschien nog wel meer te vragen.
Alleen bots je als beleidsmaker natuurlijk meteen op de grenzen van dat soort waarheden. De tijd dat Bert Anciaux nog kon zeggen ‘we laten duizend bloemen bloeien’, ligt ver achter ons. In de praktijk is het uitgangspunt van kunstenbeleid helemaal niet het artistieke, maar het beschikbare budget of het politieke compromis. Van een cultuurminister is dat de eerste tragiek: hij of zij blijft tegenover de weelde van artistieke vrijheid altijd de politieke regelneef.
In Jambons kunstenbeleid blijkt echter meer aan de hand. Neem die nieuwe categorie van de Kerninstellingen. De enige echt onderscheidende reden waarom die bedacht is, lijkt net het tegendeel van vertrouwen: meer politieke controle of zelfs inmenging.
Tegenover het open en aanbodgerichte karakter van het Brede Veld (‘wij willen als organisatie dit of dat doen, wil de Vlaamse Gemeenschap dat ondersteunen?’) begint alles bij de Kerninstellingen bij een directe onderhandeling tussen instelling en overheid over ‘een te vervullen verantwoordelijkheid in het opnemen van bepaalde rollen/functionaliteiten’. De minister bepaalt dus mee wat zulke huizen zullen gaan doen, en ook de cultuurschepen krijgt zijn/haar zeg.
Op zich hoeft dat niet verkeerd te zijn. Je zou zelfs kunnen stellen dat het Vlaamse kunstenbeleid in vergelijking met onze buurlanden misschien wel té open is geweest, te voorwaardenscheppend, te bottom-up: we steunen gewoon wat zich aandient, of niet. Er is in Vlaanderen nauwelijks een traditie om boven het veld uit te stijgen en met enige autoriteit te kunnen zeggen: dit of dat missen we in Vlaanderen, en dat moet er komen. Zoals, ik zeg maar wat: meer internationaal jeugdtheater, een toon- en onderzoeksplek voor kunst en technologie, een echt publiekstijdschrift voor literatuur, meer broeihaarden voor urban arts… Niemand maakt die oefening.
De vraag is alleen of direct medezeggenschap van het kabinet cultuur in het beleid van reeds bestaande instellingen daaraan zal verhelpen. Alles hangt af natuurlijk van hoe dat gesprek in de praktijk zal verlopen. Zal Jambon vooral luisteren naar wat KVS of NTGent van plan is? Of komt hij aandraven met Vlaamse identiteit en de nood aan repertoire, ‘of anders geen geld’? Zal hij louter zijn eigen ideeën inbrengen, of die van pakweg een bredere raad van wijzen over leemtes in het landschap? Of laadt hij zijn eigen beleidsverantwoordelijkheden gewoon over op de schouders van het veld? Kortom, hoeveel vertrouwen schenkt hij echt?
En – misschien nog wel het belangrijkste – met wie zal de minister afstemmen? Met de (artistieke) directie van die Kerninstellingen? Of enkel met hun bestuur, dat bij veel grotere huizen steeds meer mannetjes (en een paar vrouwtjes) telt die al politiek gemandateerd zijn? Als een N-VA kabinet met een door N-VA aangeduid voorzitter gaat onderhandelen over de rol van pakweg Toneelhuis, zal er nog weinig onderhandeling aan zijn…
Het gevaar voor politisering is dus reëel, als je kijkt naar hoe het werkt in andere landen waar conservatief-nationalistische krachten zeggenschap krijgen over cultuur. De infiltratie van de instituten is voor hen prioriteit nummer één. Démarches als deze lijken gewoon een volgende stap.
En zelfs los van deze minister: hoe zal dat evolueren bij de volgende? En de daaropvolgende? Een decreetswijziging is geen vraag voor vandaag, maar ook voor 2030 en 2040. De tijd van de verzuiling willen we niet terug, zeker niet als ze structureel verankerd dreigt te worden in de wet. Was het niet bij uitstek N-VA die dit spel bekritiseerde toen ze zelf nog in de oppositie zat?
Boeiende tijden worden het. Ooit vonden we het jammer dat politici zo weinig bezig waren met de kunsten. Vandaag lijken we eerder te moeten vrezen dat ze in de toekomst ruim de helft van het kunstenbudget gewoon zelf mee zullen invullen via de grootste culturele instellingen, met het meeste publiek en het zwaarste gewicht. Waarom nog het Museum van Vlaanderen bouwen als je het gewoon ook zou kunnen inschrijven in de beheersovereenkomst van een bestaand museum?
Voor kunstenaars en projectorganisaties daarentegen (de Dynamische Ruimte) zal Jambon laten onderzoeken of er geen fonds voor moet worden opgericht. Lees: of zij kunnen worden afgestoten naar het veld zelf. Daar valt iets voor te zeggen: wellicht kortere beslissingsstructuren, meer eigen verantwoordelijkheid van de sector in beoordelingsprocedures, minder politieke inmenging in specifieke dossiers… Het zou inderdaad een blijk van vertrouwen zijn.
Maar tegelijk zou zo’n verfondsing ook in contradictie zijn met Jambons andere krachtlijnen. Hij zou de kunstenaar (nochtans ‘de hoeksteen van mijn beleid’) afdrijven naar nog een extra instelling in de bovenbouw (die nochtans efficiënter moet), terwijl het ook een grote hap geld uit die Dynamische Ruimte zou vragen om die fondsinstelling op zich te organiseren.
Wat het ook wordt, deze Visienota toont de prioriteiten van de tuinarchitect die hem schreef: een grote interesse in het mee ontwikkelen van de meest opvallende bloemen op het veld, veel minder interesse in het krioelende onkruid langs de kant. Schoffel je dat onder in een eigen fonds, dan hoeft de politiek er zich niet meer mee bezig te houden, valt ze er ook niet langer op aan te spreken. Gedaan met betogingen aan het parlement bij simpele financiële beslissingen.
4) Landschapszorg versus monocultuur
Die metafoor van landschapszorg gebruikt de minister ook zelf: hij wil naar een ‘ecosysteem’ met een unieke positionering van elke speler. ‘Het artistieke DNA van elk project of elke structuur staat centraal. Hun uniciteit wordt duidelijk in de complementariteit met de andere spelers binnen de diverse ruimtes van het ecosysteem.’
Dat principe is niet nieuw: kunstorganisaties worden in subsidieaanvragen al jaren gevraagd naar hun bijzondere eigenheid tegenover andere spelers. Maar Jambon wil de beoordeling ervan nu meer beschouwd zien vanuit het gehele landschap. Dat is ook nodig: commissies moeten nu te zeer ‘case per case’ punten geven, zonder enig reflectie of dubbelcheck over wat hun totaalrapport betekent voor het gehele kunstenlandschap. Niemand maakt zich tijdens het beoordelingsproces zorgen over de gaten. Die worden pas achteraf gedetecteerd, als het te laat is.
Jambons centrale doelstelling is een divers en meerstemmig ecosysteem. Daar kan niemand iets op tegen hebben, integendeel. Gejuich op alle banken. Wel kan het helpen om even dieper in te zoomen op het precieze gebruik van al die populaire termen.
Van ‘diversiteit’ valt bijvoorbeeld de generieke interpretatie op. Was etnisch-culturele diversiteit voor Schauvliege en Gatz nog een hoofdlijn (of toch op papier), dan expliciteert deze nota dit urgente thema zelfs niet in de kantlijn. Integendeel, in een wat duistere passage lijkt Jambon eerder te suggereren dat alle debatten over dekolonisering net voor conformiteit hebben gezorgd:
‘Recent stellen we binnen het internationale veld zorgwekkende tendensen vast. Tendensen die ervoor zorgen dat het oprechte streven naar een zo groot mogelijke diversiteit en inclusiviteit juist resulteert in het tegendeel, in een evolutie naar meer conformiteit en exclusiviteit. Deze problematiek gaat naar het hart van de kunsten. Censuur, zelfcensuur, intellectuele behaagzucht en hokjesdenken zijn in elk tijdvak en in elke cultuur de grootste bedreiging geweest voor creativiteit en de kunsten.’
Of wordt ‘diversiteit’ hier vooral verdedigd tegen wat graag ‘het linkse eenheidsdenken’ wordt genoemd? Plaveit deze passage de weg voor meer conservatieve poëtica’s en meer marktgerichte spelers onder het Kunstendecreet? Dan wrijft Music Hall zich alvast in de handen.
Rond ‘ecologie’ valt eenzelfde analyse te maken: enig streven naar meer engagement van de kunstensector inzake de klimaatopwarming (de ‘ecocultuur’ van Joke Schauvliege) is deze nota vreemd. Ecosystemisch denken begrijpt de minister ook niet als de wisselwerking tussen wat elk gewas nodig heeft door zijn eigenheid, maar veeleer als ‘elke discipline moet erin voorkomen’.
Zo wordt een lans gebroken voor meer plek voor bijvoorbeeld vormgeving en architectuur: twee disciplines waarvan de meer artistieke praktijken inderdaad steun verdienen, maar die door hun vele commerciële toepassingen ook sterker in de markt staan. Moet de overheid die per definitie subsidiëren? De podiumkunsten worden dan weer aangewezen als de grote slokop – terwijl ze door hun hoge personeelskosten (je speelt theater en klassieke muziek meestal in groep) vaak ook gewoon meer steun vragen. Dát is ecologie: de eigenheid van elke kunstpraktijk in het landschap zo waarderen dat hij kan floreren binnen het eigen biotoop.
Diametraal tegenover Jambons uniciteitsgedachte staat echter zijn neiging om alle spelers in de kunsten ook een paar identieke aandachtspunten op te dringen. ‘Aandacht voor de kwetsbare positie van de individuele kunstenaar’ klinkt alvast logisch: iedereen werkt met artiesten. Dat zit in dezelfde orde als good governance en regels rond maximale reserves die je kan opbouwen.
Maar wat met aandachtspunten die wel raken aan het artistieke? Over ‘internationalisering’ hadden we het al: dat behoort bij vele organisaties net niet tot het DNA. Ook ‘(jonge) kinderen en jongeren betrekken’ en ‘innovatieve of artistiek zinvolle omgang met cultureel erfgoed, canon of historische traditie’ horen veeleer thuis op landschapsniveau dan op het niveau van elke organisatie. Om bijvoorbeeld kinderen te bedienen voorziet het ecosysteem al gespecialiseerde organisaties rond jeugdtheater of kunsteducatie. Waarom zou nu dan plots elke kunstorganisatie daar snel projectjes voor moeten gaan bedenken? De minister wil toch geen monocultuur?
Toch zullen al die aandachtspunten bij de beoordeling extra plusjes opleveren voor organisaties die eraan voldoen. Daarmee maakt Jambon gebruik van een decretale voorziening die Gatz in zijn tijd nooit heeft ingeroepen. Die plusjes zijn niet onschuldig. Wees er maar zeker van dat ze in sommige gevallen mee de doorslag zullen geven om boven de befaamde subsidiestreep uit te komen, in een ronde die zich nu al aankondigt als erg competitief.
Dat vergroot alleen de paradox: uniek en eigenzinnig zal je in het kunstenlandschap van Jan Jambon alleen kunnen worden als je eerst goed geluisterd hebt naar wat hij belangrijk vindt.
En dat zijn precies de twee benen waarop deze hele Visienota staat. Hij wil veel meer dynamiek mogelijk maken voor het kunstenveld, maar enkel binnen al vernauwde budgettaire afscheidingen. Hij wil dat de kunsten én de kunstenaars tot ver in het buitenland stralen van hun Vlaamse vrijheden, maar legt dat op als een verplichting. Hij wil zo graag vertrouwen op hun autonomie, maar die wel zelf mee definiëren. We weten de komende maanden waarover discussiëren…